In een stadstuin maak je een even grote kans op een bezet mezenkastje als in een plattelandstuin. Maar zijn de mezenjongen die uitvliegen ook even gezond? Tuinvogels proberen zich op uiteenlopende manieren aan te passen aan de verstedelijking van hun leefgebieden. Hoe goed dat lukt, werd onderzocht in het SPEEDY-project.
De stad stelt vogels voor uitdagingen: het is er druk, vaak lawaaierig en ’s nachts wordt het niet overal even donker. Vogels proberen zich daar zo goed mogelijk aan aan te passen: vaak zijn ze minder schuw, zingen ze hoger om geluid van verkeer te overstemmen en zijn ze actief in het schijnsel van straatlantaarns.
Ook het broedgedrag van stadsvogels verschilt van dat van soortgenoten in een groenere plattelandsomgeving. Van koolmezen werd vastgesteld dat ze in meer verstedelijkte gebieden vroeger aan de eileg beginnen, minder eieren leggen en minder jongen grootbrengen. De stedelijke mezenjongen die erin slagen om uit te vliegen, wegen gemiddeld minder en dat beïnvloedt hun overlevingskans. Onderzoek van de universiteiten van Antwerpen en Gent toonde aan dat deze negatieve effecten zich voordeden langsheen een verstedelijkingsgradiënt: niet alleen mezen in stadstuinen in (middel)grote steden kenden een lager broedsucces, ook in tuinen in dorpskernen temidden van een groenere omgeving werden negatieve effecten vastgesteld. De kans dat een gelegd ei leidt tot een uitgevlogen jong, bedroeg 62% in een sterk verstedelijkte omgeving, tegenover 84% in een natuurlijke, niet-verstedelijkte omgeving.
De redenen voor die verschillen in broedsucces zijn wellicht divers. In de stad leven bijvoorbeeld veel katten, wat leidt tot een onnatuurlijke hoge predatiedruk. Maar die aanwezigheid van roofdieren verklaart op zich niet waarom de jongen een lager uitvlieggewicht hebben. Een belangrijke verklaring ligt wellicht in het voedselaanbod, dat in de stad sterk verschilt van het aanbod in een natuurgebied. Het aandeel inheemse boomsoorten is daarbij een bepalende factor. Op platanen en paardenkastanjes zijn nu eenmaal veel minder rupsen te vinden dan op eiken, berken en wilgen. Dat werd ook vastgesteld in video-opnames uit nestkasten, die aantoonden dat het aandeel rupsen in het aangebrachte voer daalde van 90% naar 67% van de minst naar de meest verstedelijkte gebieden.
Het is duidelijk dat mezen in de stad het moeilijker hebben om een kroost groot te brengen dan in een groene omgeving buiten de stad. Toch ligt het aandeel bezette nestkasten ook midden in de stad vaak erg hoog. Mogelijk trappen de mezen in een ecologische val: de stadstuinen zien er ogenschijnlijk wel geschikt uit als leefgebied, maar dat blijkt bij nader inzien minder te zijn dan verwacht. De populatie mezen in de stad wordt wellicht in stand gehouden doordat ze geregeld wordt aangevuld met exemplaren die buiten de stad zijn opgegroeid.
Uit deze onderzoeken leren we vooral dat het ophangen van nestkastjes niet volstaat om tuinvogels echt te helpen. Het aanplanten van inheemse bomen en struiken is minstens even belangrijk als een aanbod aan geschikte nestplaatsen. Ook het vermijden van pesticidengebruik in een groene stadsomgeving kan helpen om een voldoende hoog voedselaanbod (met name rupsen) op peil te houden.
Tekst: Erik Matthysen, Jacques de Satgé, Diederik Strubbe en Frank Adriaensen (Universiteit Antwerpen)
- het themanummer 'Verstedelijking en fauna & flora'
- het themanummer rond '10 jaar waarnemingen.be'
en ben je meteen geabonneerd op jaargang 2019.
Ontvang nieuws over onze natuur en activiteiten rechtstreeks in je mailbox.
Abonneer je op onze nieuwsbrief