
Veel mensen denken dat er in de Kempen altijd veel dennenbossen hebben gestaan. Het Kempisch landschap is echter in de loop van de eeuwen vaak volledig van uitzicht gewijzigd.
Tot in de eerste helft van de 19de eeuw waren lagergelegen gronden moerassig en enkel geschikt voor broekbossen met vooral els, wilg en es. Op de drogere plaatsen waren de meeste bomen in de loop der eeuwen gekapt. Er ontstonden uitgestrekte heidelandschappen die begraasd werden door het vee. Door deze intense begrazing maakten bomen weinig kans om door te groeien. De meeste van deze “woeste” gronden waren eigendom van de gemeente: de “gemene” gronden.
De jonge Belgische staat trachtte vanaf het midden van de 19de eeuw de economische waarde van deze woeste gronden te verbeteren. Daartoe moedigde zij de gemeenten aan om deze gronden te verkopen zodat de nieuwe eigenaar ze konden omvormen tot landbouwgrond of dennenbossen. Ook vele gemeenten bebosten de eigen percelen. Dat dit niet steeds naar de zin was van de lokale bevolking hoeft ons niet te verwonderen: de oppervlakte woeste gronden als graasgebied voor het vee werd steeds kleiner.
Na de opkomst van de Limburgse mijnen in het begin van de vorige eeuw was er nog meer vraag naar dennenhout wat het aanplanten van dennenbossen stimuleerde.
Het is in die periode dat het huidige ‘typische’ Kempische landschap werd gevormd met percelen landbouwgrond en uitgestrekte monotone dennenbossen op de minder vruchtbare plaatsen.
In het hedendaagse landschapsbeheer streven we naar een diversiteit om de ecologische waarde van het landschap te verhogen. Om nieuwe heidelandschappen te creëren worden op sommige plaatsen de dennenbomen gekapt. Elders worden de monotone dennenbossen gedund zodat ook inheemse loofbomen een kans krijgen.