
Gedurende honderden jaren waren de Kempen grotendeels begroeid met heide. Bossen waren eerder zeldzaam en meestal eigendom van abdijen en de adel. Ze dienden hoofdzakelijk als jachtgebied.
Vroeger werden de heidevlakten begraasd, vaak door schapen. De dieren zorgden voor vlees en wol maar nog belangrijker voor de boeren waren de uitwerpselen van de dieren in de potstal.
Een potstal is een stal met een verdiepte bodem waar de mest wordt ‘opgepot’. Heide werd hiervoor afgeplagd: met speciale schoppen werd de bovenste laag van de heide afgestoken en verspreid in de potstal. De schapen die overdag op de heide graasden werden ‘s nachts naar de potstal gebracht waar de mest en de urine zich vermengden met de plaggen. Om de bodem toch wat droog te houden werden regelmatig nieuwe plaggen aangevoerd. In het voorjaar wanneer het niveau in de stal heel wat gestegen was, werd deze “natuurlijke meststof” verspreid op de akkers. Hierdoor kon de boer de arme Kempische grond verrijken en allerhande gewassen kweken.
Met de opkomst van de kunstmeststoffen in het begin van de 20ste eeuw verdwenen ook de potstallen.
Op de plek waar we ons nu bevinden werden door Natuurpunt bossen gekapt om opnieuw plaats te maken voor een heide biotoop.
De zo vaak bezongen ‘purperen heide’ is een ‘halfnatuurlijk’ landschap. Een halfnatuurlijk landschap is een landschap waarin de flora en de fauna zich spontaan gevestigd hebben, maar wel beïnvloed is door menselijk ingrijpen. Om de heide te kunnen behouden is het noodzakelijk om regelmatig jonge boompjes te verwijderen of te laten afgrazen.
Daardoor vinden we in het heidelandschap planten en dieren die nergens anders voorkomen. Op de drogere plaatsen bloeit de struikheide terwijl op de nattere heidegebieden de kleinere dopheide gedijt. Ook komen we hier het zeldzame korstmos “rode heidelucifer” tegen, het groeit op open plaatsen in de heide en op zandverstuivingen. Door het heideherstel kunnen we nu vogels als boomleeuwerik en boompieper bewonderen en verwachten we hier ook de nachtzwaluw.